De Kennisgroep loonheffing algemeen geeft aan dat een vergoeding voor de laadkosten van een auto van de zaak moet uitgaan van de werkelijke kosten die de werknemer maakt. Als de vergoeding afwijkt van de werkelijke kosten, is er geen sprake van intermediaire kosten voor de werkkostenregeling.
Het gaat hier om een werkgever die bij werknemers met een elektrische auto van de zaak een laadpaal heeft laten plaatsen. De werknemers betalen de elektriciteitskosten voor het opladen aan hun energiemaatschappij en krijgen deze vergoed door de werkgever. Een extern bedrijf administreert de verbruikte stroom voor de werkgever. De werkgever wil voor de verstrekte vergoedingen uitgaan van de door het CBS vastgestelde gemiddelde consumentenprijs omdat het exact bijhouden van de door zijn werknemers gemaakte elektriciteitskosten moeilijk is en veel administratieve kosten veroorzaakt. Hij vraagt de inspecteur of hij de vergoeding mag baseren op het variabele leveringstarief, dus zonder rekening te houden met de opslag duurzame energie (ODE), energiebelasting en de (van het verbruik onafhankelijke) vaste vermindering van de energiebelasting. Volgens de Kennisgroep loonheffing algemeen moet een laadkostenvergoeding op basis van de consumentenprijs of de (lagere) eindverbruikersprijs tot het loon worden gerekend. Een dergelijke vergoeding valt niet onder de intermediaire kosten zoals bedoeld in de werkkostenregeling (WKR). Het moet aannemelijk zijn dat de vergoeding gelijk is aan de werkelijke elektriciteitskosten van de werknemer voor het laden van de auto van de zaak, anders is er geen sprake van intermediaire kosten. De laadkostenvergoeding kan niet worden aangemerkt als een zakelijke transactie met de werknemer die buiten de loonsfeer blijft. Het eerdere standpunt KG:204:2022:31 is ingetrokken.
Bron: Belastingdienst. 4 november 2024. nr KG 204:2024:13